Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. isoleren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for isoleren from Dutch to Swedish

isoleren:

isoleren verbe (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)

  1. isoleren (afzijdig stellen)
    isolera
    • isolera verbe (isolerar, isolerade, isolerat)
  2. isoleren (gevangen zetten; opsluiten; interneren)
    hålla fast
    • hålla fast verbe (håller fast, höll fast, hållit fast)
  3. isoleren (afzonderen; afscheiden; afsplitsen)
    separera; isolera; sära på
    • separera verbe (separerar, separerade, separerat)
    • isolera verbe (isolerar, isolerade, isolerat)
    • sära på verbe (särar på, särade på, särat på)
  4. isoleren (apart zetten; afzonderen)
    sära
    • sära verbe (särar, särade, särat)
  5. isoleren (koudebestendig maken)
    isolera; göra köldmotståndlig; värmeisolera
    • isolera verbe (isolerar, isolerade, isolerat)
    • göra köldmotståndlig verbe (gör köldmotståndlig, gjorde köldmotståndlig, gjort köldmotståndlig)
    • värmeisolera verbe (värmeisolerar, värmeisolerade, värmeisolerat)

Conjugations for isoleren:

o.t.t.
  1. isoleer
  2. isoleert
  3. isoleert
  4. isoleren
  5. isoleren
  6. isoleren
o.v.t.
  1. isoleerde
  2. isoleerde
  3. isoleerde
  4. isoleerden
  5. isoleerden
  6. isoleerden
v.t.t.
  1. heb geïsoleerd
  2. hebt geïsoleerd
  3. heeft geïsoleerd
  4. hebben geïsoleerd
  5. hebben geïsoleerd
  6. hebben geïsoleerd
v.v.t.
  1. had geïsoleerd
  2. had geïsoleerd
  3. had geïsoleerd
  4. hadden geïsoleerd
  5. hadden geïsoleerd
  6. hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
  1. zal isoleren
  2. zult isoleren
  3. zal isoleren
  4. zullen isoleren
  5. zullen isoleren
  6. zullen isoleren
o.v.t.t.
  1. zou isoleren
  2. zou isoleren
  3. zou isoleren
  4. zouden isoleren
  5. zouden isoleren
  6. zouden isoleren
en verder
  1. ben geïsoleerd
  2. bent geïsoleerd
  3. is geïsoleerd
  4. zijn geïsoleerd
  5. zijn geïsoleerd
  6. zijn geïsoleerd
diversen
  1. isoleer!
  2. isoleert!
  3. geïsoleerd
  4. isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for isoleren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
göra köldmotståndlig isoleren; koudebestendig maken
hålla fast gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten beet hebben; klemmen; knellen; niet laten gaan; omklemmen; vasthebben; vasthouden
isolera afscheiden; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; isoleren; koudebestendig maken afdichten; bekleden; dichten; overtrekken; stofferen; van bekleding voorzien
separera afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan
sära afzonderen; apart zetten; isoleren scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
sära på afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
värmeisolera isoleren; koudebestendig maken
- afzonderen

Synonyms for "isoleren":


Related Definitions for "isoleren":

  1. iemand of iets apart houden1
    • dat eiland is erg geïsoleerd1
  2. het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan1
    • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1

Wiktionary Translations for isoleren:


Cross Translation:
FromToVia
isoleren isolera isolieren — etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen
isoleren isolera isolieren — ein Teil von einer Menge trennen
isoleren isolera isolieren — ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten