Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. leventje:
  2. leven:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for leventje from Dutch to Swedish

leventje:

leventje [het ~] nom

  1. het leventje
    liv
    • liv [-ett] nom

Translation Matrix for leventje:

NounRelated TranslationsOther Translations
liv leventje bestaan; bestendigheid; drukte; duurzaamheid; existentie; gedrang; geharrewar; leven; levens; stampei; tamtam; toeloop; toevloed; zijn

Related Words for "leventje":


leventje form of leven:

leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)

  1. leven (wonen; verblijven; resideren; logeren)
    bo; förbli; leva
    • bo verbe (bor, bodde, bott)
    • förbli verbe (förblir, förblev, förblivit)
    • leva verbe (lever, levde, levt)
  2. leven (bestaan; zijn; existeren)
    finnas; vara till; existera
    • finnas verbe (finnas, fanns, funnits)
    • vara till verbe (är till, var till, varit till)
    • existera verbe (existerar, existerade, existerat)
  3. leven (te werk gaan; werken; opereren; )
    fungera; arbeta; fortsätta
    • fungera verbe (fungerar, fungerade, fungerat)
    • arbeta verbe (arbetar, arbetade, arbetat)
    • fortsätta verbe (fortsätter, fortsatte, fortsatt)

Conjugations for leven:

o.t.t.
  1. leef
  2. leeft
  3. leeft
  4. leven
  5. leven
  6. leven
o.v.t.
  1. leefde
  2. leefde
  3. leefde
  4. leefden
  5. leefden
  6. leefden
v.t.t.
  1. heb geleefd
  2. hebt geleefd
  3. heeft geleefd
  4. hebben geleefd
  5. hebben geleefd
  6. hebben geleefd
v.v.t.
  1. had geleefd
  2. had geleefd
  3. had geleefd
  4. hadden geleefd
  5. hadden geleefd
  6. hadden geleefd
o.t.t.t.
  1. zal leven
  2. zult leven
  3. zal leven
  4. zullen leven
  5. zullen leven
  6. zullen leven
o.v.t.t.
  1. zou leven
  2. zou leven
  3. zou leven
  4. zouden leven
  5. zouden leven
  6. zouden leven
en verder
  1. ben geleefd
  2. bent geleefd
  3. is geleefd
  4. zijn geleefd
  5. zijn geleefd
  6. zijn geleefd
diversen
  1. leef!
  2. leeft!
  3. geleefd
  4. levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leven [het ~] nom

  1. het leven (existentie; zijn; bestaan)
    liv; livsväg; existens; varande
  2. het leven (tumult; pandemonium; opschudding; )
    rabalder; tumult
  3. het leven (lawaai; kabaal; rumoer; spektakel; herrie)
    oljud; tumult

Translation Matrix for leven:

NounRelated TranslationsOther Translations
bo nest
existens bestaan; existentie; leven; zijn
liv bestaan; existentie; leven; zijn bestendigheid; drukte; duurzaamheid; gedrang; geharrewar; levens; leventje; stampei; tamtam; toeloop; toevloed
livsväg bestaan; existentie; leven; zijn
oljud herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel gedruis; geluid; geluidshinder; geluidsoverlast; rumoer; tumult
rabalder beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult deining; ophef; oproer; opstand; opstootje; rel; volksoproer; vuistgevecht
tumult beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; spektakel; tumult deining; gedruis; luidruchtigheid; ophef; oploop; oproer; opschudding; opstand; opstootje; opzien; rel; rumoer; sensatie; stampei; tamtam; tumult; verwarring; volksoproer; vuistgevecht
varande bestaan; existentie; leven; zijn
- lawaai
VerbRelated TranslationsOther Translations
arbeta handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken arbeiden; werken; wrochten
bo leven; logeren; resideren; verblijven; wonen resideren; uithangen; verblijfplaats hebben; zich bevinden; zijn
existera bestaan; existeren; leven; zijn
finnas bestaan; existeren; leven; zijn gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
fortsätta handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanhouden; aanzwiepen; avanceren; continueren; doorgaan; doorlopen; doorwerken; duur verlengen; een stapje verder gaan; op hol slaan; opdrijven; prolongeren; reactiveren; uit wachtstand halen; verder lopen; verdergaan; verlengen; vervolgen; voortdrijven; voortgaan; voortjagen; voortzetten; wegjagen
fungera handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken functioneren
förbli leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
leva leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
vara till bestaan; existeren; leven; zijn

Related Words for "leven":


Synonyms for "leven":


Antonyms for "leven":


Related Definitions for "leven":

  1. veel en onaangenaam geluid1
    • wat een leven op straat!1
  2. ademen en kunnen bewegen1
    • mijn opa van 96 leeft nog1
  3. op een bepaalde manier bestaan1
    • hij leeft van een uitkering1
  4. tijd tussen geboorte en dood1
    • na het leven komt de dood1

Wiktionary Translations for leven:


Cross Translation:
FromToVia
leven liv life — The state between birth and death
leven liv life — a status given to an entity with the properties of replication and metabolism
leven liv life — the essence of the manifestation and the foundation of the being
leven liv life — the subjective and inner manifestation of the individual
leven liv life — A worthwhile existence
leven leva live — be alive
leven liv Leben — der Inbegriff alles Organischen, basierend auf Stoffwechsel, Vermehrung und Wachstum
leven liv Lebenpersönliche Laufbahn, beginnend mit der Geburt und endend mit dem Tod, kurz für Lebensweg
leven liv LebenComputerspiele: verbleibender Versuch, der nach einem virtuellen Tod noch zur Verfügung steht
leven liv Lebenkurz für: Lebensumstände
leven leva lebenBiologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
leven leva leben — seine Existenz gestalten
leven leva lebenwohnen
leven leva vivredouer de vie, être en vie.