Dutch
Detailed Translations for ontrollen from Dutch to Swedish
ontrollen:
Conjugations for ontrollen:
o.t.t.
- ontrol
- ontrolt
- ontrolt
- ontrollen
- ontrollen
- ontrollen
o.v.t.
- ontrolde
- ontrolde
- ontrolde
- ontrolden
- ontrolden
- ontrolden
v.t.t.
- heb ontrold
- hebt ontrold
- heeft ontrold
- hebben ontrold
- hebben ontrold
- hebben ontrold
v.v.t.
- had ontrold
- had ontrold
- had ontrold
- hadden ontrold
- hadden ontrold
- hadden ontrold
o.t.t.t.
- zal ontrollen
- zult ontrollen
- zal ontrollen
- zullen ontrollen
- zullen ontrollen
- zullen ontrollen
o.v.t.t.
- zou ontrollen
- zou ontrollen
- zou ontrollen
- zouden ontrollen
- zouden ontrollen
- zouden ontrollen
en verder
- is ontrold
- zijn ontrold
diversen
- ontrol!
- ontrolt!
- ontrold
- ontrollend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontrollen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
upprullande | afrollen; afwinden; ontrollen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
veckla upp | afrollen; ontrollen; uitrollen | ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen |
veckla ut | afrollen; ontrollen; uitrollen | ontplooien; openklappen; uiteenvouwen |
vika upp | afrollen; ontrollen; uitrollen | |
vika ut | afrollen; ontrollen; uitrollen | ontplooien; uiteenvouwen |
öppna | afrollen; ontrollen; uitrollen | afschroeven; laten openstaan; loskrijgen; ontgrendelen; ontsluiten; open krijgen; opendoen; opendraaien; openen; opengooien; openkrijgen; openmaken; openslaan; openwerpen |