Dutch
Detailed Translations for opgekropt from Dutch to Swedish
opgekropt:
-
opgekropt (verbeten; onderdrukt; verkropt)
förtvivlad; uppretat; förtvivlat; argt; uppretad; förbittrat-
förtvivlad adj
-
uppretat adj
-
förtvivlat adj
-
argt adj
-
uppretad adj
-
förbittrat adj
-
Translation Matrix for opgekropt:
Noun | Related Translations | Other Translations |
uppretad | lichtgeraaktheid; prikkelbaarheid | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
argt | onderdrukt; opgekropt; verbeten; verkropt | boos; dol; furieus; gebelgd; giftig; hels; kwaad; laaiend; nijdig; razend; tierend; verbolgen; vertoornd; woedend; woest |
förbittrat | onderdrukt; opgekropt; verbeten; verkropt | bitter teleurgesteld; gebeten; verbeten; verbitterd; wrevelig |
förtvivlad | onderdrukt; opgekropt; verbeten; verkropt | desperaat; radeloos; ten einde raad; vertwijfeld; wanhopig |
förtvivlat | onderdrukt; opgekropt; verbeten; verkropt | desperaat; radeloos; ten einde raad; vertwijfeld; wanhopig |
uppretad | onderdrukt; opgekropt; verbeten; verkropt | boos; furieus; kwaad; nijdig; razend; spinnijdig; toornig; vertoornd; woest; ziedend |
uppretat | onderdrukt; opgekropt; verbeten; verkropt | boos; furieus; kwaad; nijdig; razend; spinnijdig; toornig; vertoornd; woest; ziedend |
opkroppen:
-
opkroppen (opstapelen; ophopen)
Conjugations for opkroppen:
o.t.t.
- krop op
- kropt op
- kropt op
- kroppen op
- kroppen op
- kroppen op
o.v.t.
- kropte op
- kropte op
- kropte op
- kropten op
- kropten op
- kropten op
v.t.t.
- heb opgekropt
- hebt opgekropt
- heeft opgekropt
- hebben opgekropt
- hebben opgekropt
- hebben opgekropt
v.v.t.
- had opgekropt
- had opgekropt
- had opgekropt
- hadden opgekropt
- hadden opgekropt
- hadden opgekropt
o.t.t.t.
- zal opkroppen
- zult opkroppen
- zal opkroppen
- zullen opkroppen
- zullen opkroppen
- zullen opkroppen
o.v.t.t.
- zou opkroppen
- zou opkroppen
- zou opkroppen
- zouden opkroppen
- zouden opkroppen
- zouden opkroppen
en verder
- is opgekropt
diversen
- krop op!
- kropt op!
- opgekropt
- opkroppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze