Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. salueren:


Dutch

Detailed Translations for salueren from Dutch to Swedish

salueren:

salueren verbe (salueer, salueert, salueerde, salueerden, gesalueerd)

  1. salueren (groeten)
    hälsa; salutera
    • hälsa verbe (hälsar, hälsade, hälsat)
    • salutera verbe (saluterar, saluterade, saluterat)

Conjugations for salueren:

o.t.t.
  1. salueer
  2. salueert
  3. salueert
  4. salueren
  5. salueren
  6. salueren
o.v.t.
  1. salueerde
  2. salueerde
  3. salueerde
  4. salueerden
  5. salueerden
  6. salueerden
v.t.t.
  1. heb gesalueerd
  2. hebt gesalueerd
  3. heeft gesalueerd
  4. hebben gesalueerd
  5. hebben gesalueerd
  6. hebben gesalueerd
v.v.t.
  1. had gesalueerd
  2. had gesalueerd
  3. had gesalueerd
  4. hadden gesalueerd
  5. hadden gesalueerd
  6. hadden gesalueerd
o.t.t.t.
  1. zal salueren
  2. zult salueren
  3. zal salueren
  4. zullen salueren
  5. zullen salueren
  6. zullen salueren
o.v.t.t.
  1. zou salueren
  2. zou salueren
  3. zou salueren
  4. zouden salueren
  5. zouden salueren
  6. zouden salueren
diversen
  1. salueer!
  2. salueert!
  3. gesalueerd
  4. saluerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for salueren:

NounRelated TranslationsOther Translations
hälsa gezondheid; saluutschot; status; welzijn
VerbRelated TranslationsOther Translations
hälsa groeten; salueren begroeten; gedag zeggen; groeten
salutera groeten; salueren saluutschoten lossen