Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. samenbinden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for samenbinden from Dutch to Swedish

samenbinden:

samenbinden verbe (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)

  1. samenbinden (verbinden; aan elkaar binden; aaneenbinden)
    sammanbinda; binda ihop
    • sammanbinda verbe (sammanbinder, sammanband, sammanbundit)
    • binda ihop verbe (binder ihop, band ihop, bundit ihop)

Conjugations for samenbinden:

o.t.t.
  1. bind samen
  2. bindt samen
  3. bindt samen
  4. binden samen
  5. binden samen
  6. binden samen
o.v.t.
  1. bond samen
  2. bond samen
  3. bond samen
  4. bonden samen
  5. bonden samen
  6. bonden samen
v.t.t.
  1. heb samengebonden
  2. hebt samengebonden
  3. heeft samengebonden
  4. hebben samengebonden
  5. hebben samengebonden
  6. hebben samengebonden
v.v.t.
  1. had samengebonden
  2. had samengebonden
  3. had samengebonden
  4. hadden samengebonden
  5. hadden samengebonden
  6. hadden samengebonden
o.t.t.t.
  1. zal samenbinden
  2. zult samenbinden
  3. zal samenbinden
  4. zullen samenbinden
  5. zullen samenbinden
  6. zullen samenbinden
o.v.t.t.
  1. zou samenbinden
  2. zou samenbinden
  3. zou samenbinden
  4. zouden samenbinden
  5. zouden samenbinden
  6. zouden samenbinden
en verder
  1. is samengebonden
  2. zijn samengebonden
diversen
  1. bind samen!
  2. bindt samen!
  3. samengebonden
  4. samenbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for samenbinden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
binda ihop aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; knopen; opbinden; verbinden
sammanbinda aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden met gespannen voorwerp omsluiten; omspannen; overspannen

Wiktionary Translations for samenbinden:


Cross Translation:
FromToVia
samenbinden bunta bundle — to tie or wrap together
samenbinden associera associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
samenbinden ansluta; bifoga joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
samenbinden binda; snöra relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
samenbinden förena réunirrejoindre ce qui désunir, séparer.