Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. schaden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schaden from Dutch to Swedish

schaden:

schaden verbe (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

  1. schaden (afbreuk doen aan; benadelen)
    skada; vålla skada
    • skada verbe (skadar, skadade, skadat)
    • vålla skada verbe (vållar skada, vållade skada, vållat skada)
  2. schaden (nadelig zijn; kwaad doen)
    vara ogynnsam; vara ofördelaktig
  3. schaden (schade berokkenen; schade toebrengen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen)
    göra illa; skada
    • göra illa verbe (gör illa, gjorde illa, gjort illa)
    • skada verbe (skadar, skadade, skadat)
  4. schaden (verwonden; kwetsen; blesseren; bezeren)
    skada; såra
    • skada verbe (skadar, skadade, skadat)
    • såra verbe (sårar, sårade, sårat)

Conjugations for schaden:

o.t.t.
  1. schaad
  2. schaadt
  3. schaadt
  4. schaaden
  5. schaaden
  6. schaaden
o.v.t.
  1. schaadde
  2. schaadde
  3. schaadde
  4. schaadden
  5. schaadden
  6. schaadden
v.t.t.
  1. ben geschaad
  2. bent geschaad
  3. is geschaad
  4. zijn geschaad
  5. zijn geschaad
  6. zijn geschaad
v.v.t.
  1. was geschaad
  2. was geschaad
  3. was geschaad
  4. waren geschaad
  5. waren geschaad
  6. waren geschaad
o.t.t.t.
  1. zal schaden
  2. zult schaden
  3. zal schaden
  4. zullen schaden
  5. zullen schaden
  6. zullen schaden
o.v.t.t.
  1. zou schaden
  2. zou schaden
  3. zou schaden
  4. zouden schaden
  5. zouden schaden
  6. zouden schaden
diversen
  1. schaad!
  2. schaadt!
  3. geschaad
  4. schadend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schaden:

NounRelated TranslationsOther Translations
göra illa pijn doen; zeer doen
skada afbreuk; averij; belediging; benadeling; beschadigen; beschadiging; blessure; grief; het verliezen; krenking; kwetsen; kwetsuur; laster; letsel; nadeel; oneer; schade; schadepost; schande; smaad; verlies; verliespost; verwonding; wond
VerbRelated TranslationsOther Translations
göra illa benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaad doen; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; toetakelen; verwonden; zeer doen
skada afbreuk doen aan; benadelen; beschadigen; bezeren; blesseren; duperen; kwetsen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; deren; folteren; knauwen; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel berokkenen; nadelig zijn voor; onteren; ontwijden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; zeer doen
såra beschadigen; bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; zeer doen
vara ofördelaktig kwaad doen; nadelig zijn; schaden
vara ogynnsam kwaad doen; nadelig zijn; schaden
vålla skada afbreuk doen aan; benadelen; schaden
ModifierRelated TranslationsOther Translations
skada helaas; jammer; jammer genoeg; sneu; spijtig

Wiktionary Translations for schaden:


Cross Translation:
FromToVia
schaden skada endommagermettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
schaden skada nuire — Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.