Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. schreien:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schreien from Dutch to Swedish

schreien:

schreien verbe (schrei, schreit, schreide, schreiden, geschreid)

  1. schreien (huilen)
    gråta; klaga; jämra sig
    • gråta verbe (gråter, grät, gråtit)
    • klaga verbe (klagar, klagade, klagat)
    • jämra sig verbe (jämrar sig, jämrade sig, jämrat sig)

Conjugations for schreien:

o.t.t.
  1. schrei
  2. schreit
  3. schreit
  4. schreien
  5. schreien
  6. schreien
o.v.t.
  1. schreide
  2. schreide
  3. schreide
  4. schreiden
  5. schreiden
  6. schreiden
v.t.t.
  1. heb geschreid
  2. hebt geschreid
  3. heeft geschreid
  4. hebben geschreid
  5. hebben geschreid
  6. hebben geschreid
v.v.t.
  1. had geschreid
  2. had geschreid
  3. had geschreid
  4. hadden geschreid
  5. hadden geschreid
  6. hadden geschreid
o.t.t.t.
  1. zal schreien
  2. zult schreien
  3. zal schreien
  4. zullen schreien
  5. zullen schreien
  6. zullen schreien
o.v.t.t.
  1. zou schreien
  2. zou schreien
  3. zou schreien
  4. zouden schreien
  5. zouden schreien
  6. zouden schreien
en verder
  1. ben geschreid
  2. bent geschreid
  3. is geschreid
  4. zijn geschreid
  5. zijn geschreid
  6. zijn geschreid
diversen
  1. schrei!
  2. schreit!
  3. geschreid
  4. schreiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schreien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
gråta huilen; schreien brullen; huilen; janken; krijsen; tranen; tranen afscheiden; wenen
jämra sig huilen; schreien jammeren; jeremiëren; lamenteren; temen; weeklagen
klaga huilen; schreien bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; eisen; foeteren; jammeren; jeremiëren; kankeren; kermen; klagen; knorren; knorrend geluid maken; protesteren; reclameren; rouwklagen; sakkeren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; uitgieren; weeklagen; zeuren

Wiktionary Translations for schreien:


Cross Translation:
FromToVia
schreien gråta cry — intransitive: to weep
schreien gråta; grina weep — to cry, shed tears