Dutch
Detailed Translations for snoeien from Dutch to Swedish
snoeien:
Conjugations for snoeien:
o.t.t.
- snoei
- snoeit
- snoeit
- snoeien
- snoeien
- snoeien
o.v.t.
- snoeide
- snoeide
- snoeide
- snoeiden
- snoeiden
- snoeiden
v.t.t.
- heb gesnoeid
- hebt gesnoeid
- heeft gesnoeid
- hebben gesnoeid
- hebben gesnoeid
- hebben gesnoeid
v.v.t.
- had gesnoeid
- had gesnoeid
- had gesnoeid
- hadden gesnoeid
- hadden gesnoeid
- hadden gesnoeid
o.t.t.t.
- zal snoeien
- zult snoeien
- zal snoeien
- zullen snoeien
- zullen snoeien
- zullen snoeien
o.v.t.t.
- zou snoeien
- zou snoeien
- zou snoeien
- zouden snoeien
- zouden snoeien
- zouden snoeien
en verder
- ben gesnoeid
- bent gesnoeid
- is gesnoeid
- zijn gesnoeid
- zijn gesnoeid
- zijn gesnoeid
diversen
- snoei!
- snoeit!
- gesnoeid
- snoeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
snoeien (korten)
Translation Matrix for snoeien:
Noun | Related Translations | Other Translations |
förkortning | korten; snoeien | afkorting; inperking |
inskränkning | korten; snoeien | beknotting; beperking; restrictie; vernauwing |
sammandrag | korten; snoeien | excerpt; extract; lijst; opnoeming; opsomming; resumé; samenvatting; staat; uittreksel |
Verb | Related Translations | Other Translations |
beskära | besnoeien; knippen; snoeien; trimmen | bijsnijden |
Related Words for "snoeien":
snoeien form of snoei:
-
de snoei
Translation Matrix for snoei:
Noun | Related Translations | Other Translations |
klippningar | snoei | doorsneden; doorsnedes; doorsnijdingen; scheuten; schoten; spruiten; stekken |