Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. spieken:


Dutch

Detailed Translations for spieken from Dutch to Swedish

spieken:

spieken verbe (spiek, spiekt, spiekte, spiekten, gespiekt)

  1. spieken (afkijken)
    avskriva
    • avskriva verbe (avskriver, avskrev, avskrivit)

Conjugations for spieken:

o.t.t.
  1. spiek
  2. spiekt
  3. spiekt
  4. spieken
  5. spieken
  6. spieken
o.v.t.
  1. spiekte
  2. spiekte
  3. spiekte
  4. spiekten
  5. spiekten
  6. spiekten
v.t.t.
  1. heb gespiekt
  2. hebt gespiekt
  3. heeft gespiekt
  4. hebben gespiekt
  5. hebben gespiekt
  6. hebben gespiekt
v.v.t.
  1. had gespiekt
  2. had gespiekt
  3. had gespiekt
  4. hadden gespiekt
  5. hadden gespiekt
  6. hadden gespiekt
o.t.t.t.
  1. zal spieken
  2. zult spieken
  3. zal spieken
  4. zullen spieken
  5. zullen spieken
  6. zullen spieken
o.v.t.t.
  1. zou spieken
  2. zou spieken
  3. zou spieken
  4. zouden spieken
  5. zouden spieken
  6. zouden spieken
en verder
  1. ben gespiekt
  2. bent gespiekt
  3. is gespiekt
  4. zijn gespiekt
  5. zijn gespiekt
  6. zijn gespiekt
diversen
  1. spiek!
  2. spiekt!
  3. gespiekt
  4. spiekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spieken:

NounRelated TranslationsOther Translations
skriva av afkijken; overkalken; overschrijven; spieken afschrijven
skriva över afkijken; overkalken; overschrijven; spieken
VerbRelated TranslationsOther Translations
avskriva afkijken; spieken afschrijven
skriva av kopiëren; overschrijven
skriva över overschrijven