Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. stressen:


Dutch

Detailed Translations for stressen from Dutch to Swedish

stressen:

stressen verbe (stres, strest, streste, stresten, gestest)

  1. stressen
    försöka; driva; sporra
    • försöka verbe (försöker, försökte, försökt)
    • driva verbe (driver, drev, drivit)
    • sporra verbe (sporrar, sporrade, sporrat)

Conjugations for stressen:

o.t.t.
  1. stres
  2. strest
  3. strest
  4. stressen
  5. stressen
  6. stressen
o.v.t.
  1. streste
  2. streste
  3. streste
  4. stresten
  5. stresten
  6. stresten
v.t.t.
  1. ben gestest
  2. bent gestest
  3. is gestest
  4. zijn gestest
  5. zijn gestest
  6. zijn gestest
v.v.t.
  1. was gestest
  2. was gestest
  3. was gestest
  4. waren gestest
  5. waren gestest
  6. waren gestest
o.t.t.t.
  1. zal stressen
  2. zult stressen
  3. zal stressen
  4. zullen stressen
  5. zullen stressen
  6. zullen stressen
o.v.t.t.
  1. zou stressen
  2. zou stressen
  3. zou stressen
  4. zouden stressen
  5. zouden stressen
  6. zouden stressen
diversen
  1. stres!
  2. strest!
  3. gestest
  4. stressend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for stressen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
driva stressen aansporen; aanzetten; belachelijk maken; bespotten; breeuwen; de spot drijven; dichten; ironiseren; karren; noodzaken tot; opdringen; rijden
försöka stressen beproeven; betrachten; getroosten; moeite doen; pogen; proberen; trachten; uitproberen
sporra stressen aansporen; aanzetten