Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. stuiptrekkend:
  2. stuiptrekken:


Dutch

Detailed Translations for stuiptrekkend from Dutch to Swedish

stuiptrekkend:

stuiptrekkend adj

  1. stuiptrekkend

Translation Matrix for stuiptrekkend:

NounRelated TranslationsOther Translations
skakning convulsie; geschok; geschud; hort; huivering; kramp; rilling; samentrekking; schok; schokkende beweging; schouderophalen; siddering; stoot; stuip; stuiptrekking; tremor; trilling
ModifierRelated TranslationsOther Translations
skakning stuiptrekkend

stuiptrekken:

stuiptrekken verbe (trek stuip, trekt stuip, trok stuip, trokken stuip, stuipgetrokken)

  1. stuiptrekken
    skaka; krämpa
    • skaka verbe (skakar, skakade, skakat)
    • krämpa verbe (krämper, krämpte, krämpt)

Conjugations for stuiptrekken:

o.t.t.
  1. trek stuip
  2. trekt stuip
  3. trekt stuip
  4. trekken stuip
  5. trekken stuip
  6. trekken stuip
o.v.t.
  1. trok stuip
  2. trok stuip
  3. trok stuip
  4. trokken stuip
  5. trokken stuip
  6. trokken stuip
v.t.t.
  1. heb stuipgetrokken
  2. hebt stuipgetrokken
  3. heeft stuipgetrokken
  4. hebben stuipgetrokken
  5. hebben stuipgetrokken
  6. hebben stuipgetrokken
v.v.t.
  1. had stuipgetrokken
  2. had stuipgetrokken
  3. had stuipgetrokken
  4. hadden stuipgetrokken
  5. hadden stuipgetrokken
  6. hadden stuipgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal stuiptrekken
  2. zult stuiptrekken
  3. zal stuiptrekken
  4. zullen stuiptrekken
  5. zullen stuiptrekken
  6. zullen stuiptrekken
o.v.t.t.
  1. zou stuiptrekken
  2. zou stuiptrekken
  3. zou stuiptrekken
  4. zouden stuiptrekken
  5. zouden stuiptrekken
  6. zouden stuiptrekken
en verder
  1. ben stuipgetrokken
  2. bent stuipgetrokken
  3. is stuipgetrokken
  4. zijn stuipgetrokken
  5. zijn stuipgetrokken
  6. zijn stuipgetrokken
diversen
  1. trek stuip!
  2. trekt stuip!
  3. stuipgetrokken
  4. stuiptrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for stuiptrekken:

NounRelated TranslationsOther Translations
krämpa aandoening; kwaal; kwaaltje; lichamelijke aandoening; slepende ziekte; stoornis
VerbRelated TranslationsOther Translations
krämpa stuiptrekken
skaka stuiptrekken beven; bibberen; griezelen; gruwen; heen en weer bewegen; huiveren; klappertanden; kleumen; koulijden; omschudden; schudden; sidderen; trillen; vibreren