Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. uitdraai:
  2. uitdraaien:


Dutch

Detailed Translations for uitdraai from Dutch to Swedish

uitdraai:

uitdraai [de ~ (m)] nom

  1. de uitdraai
    avtryck

Translation Matrix for uitdraai:

NounRelated TranslationsOther Translations
avtryck uitdraai

uitdraaien:

uitdraaien verbe (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)

  1. uitdraaien (uitdoen)
    släcka
    • släcka verbe (släckar, släckade, släckat)

Conjugations for uitdraaien:

o.t.t.
  1. draai uit
  2. draait uit
  3. draait uit
  4. draaien uit
  5. draaien uit
  6. draaien uit
o.v.t.
  1. draaide uit
  2. draaide uit
  3. draaide uit
  4. draaiden uit
  5. draaiden uit
  6. draaiden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedraaid
  2. hebt uitgedraaid
  3. heeft uitgedraaid
  4. hebben uitgedraaid
  5. hebben uitgedraaid
  6. hebben uitgedraaid
v.v.t.
  1. had uitgedraaid
  2. had uitgedraaid
  3. had uitgedraaid
  4. hadden uitgedraaid
  5. hadden uitgedraaid
  6. hadden uitgedraaid
o.t.t.t.
  1. zal uitdraaien
  2. zult uitdraaien
  3. zal uitdraaien
  4. zullen uitdraaien
  5. zullen uitdraaien
  6. zullen uitdraaien
o.v.t.t.
  1. zou uitdraaien
  2. zou uitdraaien
  3. zou uitdraaien
  4. zouden uitdraaien
  5. zouden uitdraaien
  6. zouden uitdraaien
en verder
  1. ben uitgedraaid
  2. bent uitgedraaid
  3. is uitgedraaid
  4. zijn uitgedraaid
  5. zijn uitgedraaid
  6. zijn uitgedraaid
diversen
  1. draai uit!
  2. draait uit!
  3. uitgedraaid
  4. uitdraaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdraaien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
släcka uitdoen; uitdraaien afzetten; blussen; doven; lessen; smoren; stillen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitmaken; uitschakelen; uitzetten