Dutch

Detailed Translations for uitzetten from Dutch to Swedish

uitzetten:

uitzetten verbe (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

  1. uitzetten (deporteren)
    utvisa; deportera; tvångsförvisa
    • utvisa verbe (utvisar, utvisade, utvisat)
    • deportera verbe (deporterar, deporterade, deporterat)
    • tvångsförvisa verbe (tvångsförvisar, tvångsförvisade, tvångsförvisat)
  2. uitzetten (uitbannen; verbannen; verdrijven; )
    utdriva; förbanna; utstöta; utesluta
    • utdriva verbe (utdrivar, utdrivade, utdrivat)
    • förbanna verbe (förbannar, förbannade, förbannat)
    • utstöta verbe (utstöter, utstötte, utstött)
    • utesluta verbe (uteslutar, uteslutade, uteslutat)
  3. uitzetten (uitschakelen; uitmaken; afzetten; uitdoen)
    släcka; stänga av
    • släcka verbe (släckar, släckade, släckat)
    • stänga av verbe (stänger av, stängde av, stängt av)
  4. uitzetten (uitstippelen)
    bestämma; tydligt definiera
    • bestämma verbe (bestämmer, bestämde, bestämt)
    • tydligt definiera verbe (tydligt definiera, tydligt definierade, tydligt definierat)

Conjugations for uitzetten:

o.t.t.
  1. zet uit
  2. zet uit
  3. zet uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
o.v.t.
  1. zette uit
  2. zette uit
  3. zette uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezet
  2. hebt uitgezet
  3. heeft uitgezet
  4. hebben uitgezet
  5. hebben uitgezet
  6. hebben uitgezet
v.v.t.
  1. had uitgezet
  2. had uitgezet
  3. had uitgezet
  4. hadden uitgezet
  5. hadden uitgezet
  6. hadden uitgezet
o.t.t.t.
  1. zal uitzetten
  2. zult uitzetten
  3. zal uitzetten
  4. zullen uitzetten
  5. zullen uitzetten
  6. zullen uitzetten
o.v.t.t.
  1. zou uitzetten
  2. zou uitzetten
  3. zou uitzetten
  4. zouden uitzetten
  5. zouden uitzetten
  6. zouden uitzetten
en verder
  1. ben uitgezet
  2. bent uitgezet
  3. is uitgezet
  4. zijn uitgezet
  5. zijn uitgezet
  6. zijn uitgezet
diversen
  1. zet uit!
  2. zet uit!
  3. uitgezet
  4. uitzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzetten [het ~] nom

  1. het uitzetten (deportatie)
  2. het uitzetten (wijd worden; vergroting; het groter worden)

Translation Matrix for uitzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
deportation deportatie; uitzetten
förbanna ban; kerkban
förstoring het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden uitvergroting; vergroting
utvidgning het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aanzetsel; aanzetstuk; aanzetting; doortrekking; gezwollenheid; opgeblazenheid; opgezetheid; uitbouwingen; uitbreidingen; uitlegging; uitspreiding; verbreiding
utökning het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden
VerbRelated TranslationsOther Translations
bestämma uitstippelen; uitzetten afbakenen; afkondigen; afpalen; afzetten; begrenzen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; omlijnen; omschrijven; plaats toekennen; plaatsen; uitvaardigen; vaststellen
deportera deporteren; uitzetten
förbanna bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen ketteren; verdoemen; vervloeken; verwensen; vloeken
släcka afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten blussen; doven; lessen; smoren; stillen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien
stänga av afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten op non-actief stellen; toedraaien; uitrangeren; uitschakelen
tvångsförvisa deporteren; uitzetten
tydligt definiera uitstippelen; uitzetten
utdriva bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
utesluta bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen buitensluiten; schorsen; suspenderen; uitsluiten; uitzonderen; weglaten
utstöta bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
utvisa deporteren; uitzetten ontzetten; uit de macht ontzetten

Wiktionary Translations for uitzetten:


Cross Translation:
FromToVia
uitzetten utbreda; utveckla; växa; öppna expand — (intransitive) to (be) change(d) from a smaller form/size to a larger one
uitzetten stänga av turn off — switch off appliance or light