Dutch
Detailed Translations for vastgezet from Dutch to Swedish
vastgezet:
-
vastgezet (gevangen genomen; gevangen; opgesloten; geïnterneerd)
fängslad; fången; tillfångataget; fängslat; fånget-
fängslad adj
-
fången adj
-
tillfångataget adj
-
fängslat adj
-
fånget adj
-
Translation Matrix for vastgezet:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
fängslad | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
fängslat | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
fången | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
fånget | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet | |
tillfångataget | gevangen; gevangen genomen; geïnterneerd; opgesloten; vastgezet |
vastzetten:
-
vastzetten (in de cel zetten; opsluiten)
-
vastzetten (opsluiten)
-
vastzetten (ergens aan bevestigen; bevestigen; vastmaken)
-
vastzetten (vastmaken; vastleggen; bevestigen; verzekeren; verbinden; vastbinden)
-
vastzetten (op spaarrekening vastzetten)
låsa kapital; erlägga i en sparkasseräkning-
erlägga i en sparkasseräkning verbe (erlägger i en sparkasseräkning, erlade i en sparkasseräkning, erlagt i en sparkasseräkning)
Conjugations for vastzetten:
o.t.t.
- zet vast
- zet vast
- zet vast
- zetten vast
- zetten vast
- zetten vast
o.v.t.
- zette vast
- zette vast
- zette vast
- zetten vast
- zetten vast
- zetten vast
v.t.t.
- heb vastgezet
- hebt vastgezet
- heeft vastgezet
- hebben vastgezet
- hebben vastgezet
- hebben vastgezet
v.v.t.
- had vastgezet
- had vastgezet
- had vastgezet
- hadden vastgezet
- hadden vastgezet
- hadden vastgezet
o.t.t.t.
- zal vastzetten
- zult vastzetten
- zal vastzetten
- zullen vastzetten
- zullen vastzetten
- zullen vastzetten
o.v.t.t.
- zou vastzetten
- zou vastzetten
- zou vastzetten
- zouden vastzetten
- zouden vastzetten
- zouden vastzetten
en verder
- ben vastgezet
- bent vastgezet
- is vastgezet
- zijn vastgezet
- zijn vastgezet
- zijn vastgezet
diversen
- zet vast!
- zet vast!
- vastgezet
- vastzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze