Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. verzakt:
  2. verzakken:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for verzakt from Dutch to Swedish

verzakt:

verzakt adj

  1. verzakt (gezakt)

Translation Matrix for verzakt:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
nedlegad gezakt; verzakt
nedlegatd gezakt; verzakt

verzakken:

verzakken verbe (verzak, verzakt, verzakte, verzakten, verzakt)

  1. verzakken
    kollapsa; svikta; ge efter
    • kollapsa verbe (kollapsar, kollapsade, kollapsat)
    • svikta verbe (sviktar, sviktade, sviktat)
    • ge efter verbe (ger efter, gav efter, givit efter)

Conjugations for verzakken:

o.t.t.
  1. verzak
  2. verzakt
  3. verzakt
  4. verzakken
  5. verzakken
  6. verzakken
o.v.t.
  1. verzakte
  2. verzakte
  3. verzakte
  4. verzakten
  5. verzakten
  6. verzakten
v.t.t.
  1. ben verzakt
  2. bent verzakt
  3. is verzakt
  4. zijn verzakt
  5. zijn verzakt
  6. zijn verzakt
v.v.t.
  1. was verzakt
  2. was verzakt
  3. was verzakt
  4. waren verzakt
  5. waren verzakt
  6. waren verzakt
o.t.t.t.
  1. zal verzakken
  2. zult verzakken
  3. zal verzakken
  4. zullen verzakken
  5. zullen verzakken
  6. zullen verzakken
o.v.t.t.
  1. zou verzakken
  2. zou verzakken
  3. zou verzakken
  4. zouden verzakken
  5. zouden verzakken
  6. zouden verzakken
diversen
  1. verzak!
  2. verzakt!
  3. verzakt
  4. verzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verzakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
kollapsa instorting; neervallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
ge efter verzakken
kollapsa verzakken afleggen; bezwijken; desintegreren; het onderspit delven; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; ten gronde gaan; tenondergaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen
svikta verzakken gaan hangen; uitbuiken; uitzakken

Wiktionary Translations for verzakken:


Cross Translation:
FromToVia
verzakken sänka; slå ned; fälla; stämma ned; göra lägre; sjunka; falla; avtaga; böja sig baisser — À trier