Dutch
Detailed Translations for vorst from Dutch to Swedish
vorst:
Translation Matrix for vorst:
Noun | Related Translations | Other Translations |
monark | heerser; koning; majesteit; monarch; soeverein; vorst |
Related Definitions for "vorst":
Wiktionary Translations for vorst:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vorst | → frost | ↔ frost — cold weather that would cause frost |
• vorst | → regent; monark | ↔ sovereign — monarch |
• vorst | → frost | ↔ Frost — äußere, sowohl strenge als auch milde Kälte, die bei Temperaturen im Bereich unter null Grad Celsius, also unterhalb des Gefrierpunktes von Wasser, eintritt |
• vorst | → fiskben | ↔ arête — À trier |
• vorst | → frost | ↔ gel — Traductions à trier suivant le sens |
• vorst | → frost | ↔ gelée — météo|fr Froid qui glace l’eau et qui rend les corps plus rigides. |
vorsen:
-
vorsen (onderzoeken; speuren)
Conjugations for vorsen:
o.t.t.
- vors
- vorst
- vorst
- vorsen
- vorsen
- vorsen
o.v.t.
- vorste
- vorste
- vorste
- vorsten
- vorsten
- vorsten
v.t.t.
- heb gevorst
- hebt gevorst
- heeft gevorst
- hebben gevorst
- hebben gevorst
- hebben gevorst
v.v.t.
- had gevorst
- had gevorst
- had gevorst
- hadden gevorst
- hadden gevorst
- hadden gevorst
o.t.t.t.
- zal vorsen
- zult vorsen
- zal vorsen
- zullen vorsen
- zullen vorsen
- zullen vorsen
o.v.t.t.
- zou vorsen
- zou vorsen
- zou vorsen
- zouden vorsen
- zouden vorsen
- zouden vorsen
diversen
- vors!
- vorst!
- gevorst
- vorsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for vorsen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
fråga | interpellatie; issue; kwestie; punt; query; substantie; vraag | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
fråga | onderzoeken; speuren; vorsen | afvragen; bidden; navragen; smeken; verwonderen; verzoeken; vraag stellen; vragen |
förfråga | onderzoeken; speuren; vorsen | |
höra efter | onderzoeken; speuren; vorsen | |
höra sig för | onderzoeken; speuren; vorsen | |
undra | onderzoeken; speuren; vorsen | afvragen; dwalen; verwonderen |