Home ->Dictionaries ->Swedish/Dutch ->Search: dräpa

Swedish and Dutch Search Results for: dräpa

Summary

Swedish to Dutch: more detail...

dräpa:
- Wiktionary:
  dräpa → doden
  dräpa → doden, vermoorden, afbreken, slopen, neerhalen, kappen, vellen, neervellen, wippen, afhakken, afhouwen, afkappen, omhakken, deprimeren, neerdrukken, neerslachtig maken, terneerdrukken, delven, opduikelen, opgraven, rooien, uitgraven, winnen, uitputten, putten uit, omkappen, slachten, afslachten, fnuiken, verzwakken, bevangen, overwinnen, verslaan, zegevieren, neerkomen, doodmaken, ombrengen, doodschieten, fusilleren, de moed ontnemen, ontmoedigen, afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door, bedaren, geruststellen, kalmeren, kleinmaken, vernederen, verootmoedigen, bijstellen, rechtzetten, rectificeren, verbeteren, rechtbuigen, rechtmaken, moorden, bijsturen, corrigeren
- Synonyms for "dräpa":
  mörda; döda

Swedish

Detailed Translations for dräpa from Swedish to Dutch

dräpa:

Synonyms for "dräpa":

mörda; döda

Wiktionary Translations for dräpa:

dräpa

verb

iemand van het leven beroven.
- doden → döda; dräpa; avliva; mörda; assasinera

Cross Translation:

From	To	Via
• dräpa	→ doden; vermoorden	↔ kill — put to death
• dräpa	→ doden; vermoorden	↔ slay — to kill, murder
• dräpa	→ afbreken; slopen; neerhalen; kappen; vellen; neervellen; wippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken; deprimeren; neerdrukken; neerslachtig maken; terneerdrukken; delven; opduikelen; opgraven; rooien; uitgraven; winnen; uitputten; putten uit; omkappen; slachten; afslachten; fnuiken; verzwakken; bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; neerkomen; doden; doodmaken; ombrengen; doodschieten; fusilleren; de moed ontnemen; ontmoedigen; afleggen; aflopen; doorgaan; gaan door; bedaren; geruststellen; kalmeren; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen	↔ abattre — Traductions à trier suivant le sens
• dräpa	→ bijstellen; rechtzetten; rectificeren; verbeteren; rechtbuigen; rechtmaken; moorden; vermoorden; doden; doodmaken; ombrengen; bijsturen; corrigeren	↔ rectifier — corriger une chose, la remettre dans l’état, dans l’ordre où elle doit être.
• dräpa	→ doden; doodmaken; ombrengen	↔ tuer — ôter la vie d’une manière violente ; il ne se dit pas quand il s’agit soit d’une exécution de justice, soit d’une mort par noyade, étouffement ou empoisonnement.