Summary
Swedish to Dutch: more detail...
-
hålla sig:
-
Wiktionary:
hålla sig → blijven, verblijven, behouden, herplaatsen, terugplaatsen, aanbrengen, melden, overbrengen, verslaan, verslag uitbrengen, opleveren, opbrengen
-
Wiktionary:
Swedish
Detailed Translations for hålla sig from Swedish to Dutch
hålla sig: (*Using Word and Sentence Splitter)
- hallå: hallo; hoi
- hallåa: omroepers
- hälla: schenken; gieten; uitstorten
- hålla: beethouden; erbij houden
- avundas: benijden; misgunnen; niet gunnen
- brottas: worstelen; met iemand worstelen
- brännas: aanbakken
- dagas: dagen; aanbreken van de dag; lichten; licht worden
- finnas: zijn; bestaan; leven; existeren; gebeuren; plaatsvinden; voordoen; passeren; voorvallen; plaats hebben
- flockas: samendringen
- frodas: bloeien; floreren; goed lopen
- fäktas: schermen
- förbittras: verbolgen worden; bitter worden
- förenas: samenstromen
- förfäras: gruwelen; griezelen; gruwen
- förlängas: lengen
- förskräckas: schrikken
- försoffas: stagneren; op hetzelfde niveau blijven
- förstummas: verstommen; verstillen
- förstärkas: versterken; sterken; sterker worden
- försämras: verslechteren; erger worden; tanen; afrotten
- gnabbas: ruzieën; twisten; kibbelen; bekvechten; bakkeleien; hakketakken
- gruffas: vechten; kampen; matten; knokken; duelleren; bakkeleien
- splittras: springen; splitsen; klappen; ontploffen; exploderen; splijten; kloven; klieven; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteensplijten
- sprängas: springen; klappen; ontploffen; exploderen; opwaaien; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
- stegras: verhogen; hoger maken
- stärkas: versterken; sterken; sterker worden
- stötas: reppen; jachten; spoeden; jakkeren
Wiktionary Translations for hålla sig:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hålla sig | → blijven; verblijven | ↔ stay — To continue to have a particular quality |
• hålla sig | → behouden | ↔ store — remain in good condition while stored |
• hålla sig | → herplaatsen; terugplaatsen; aanbrengen; melden; overbrengen; verslaan; verslag uitbrengen; opleveren; opbrengen | ↔ rapporter — apporter une chose, la remettre au lieu où elle était. |