Swedish

Detailed Translations for stjäla from Swedish to Dutch

stjäla:

stjäla verbe (stjäler, stal, stulit)

  1. stjäla
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen verbe (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen verbe (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien verbe (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen verbe (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven verbe (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen verbe (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen verbe (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen verbe (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen verbe (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen verbe (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren verbe (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren verbe (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken verbe (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen verbe (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  2. stjäla
    afsnoepen
    • afsnoepen verbe (snoep af, snoept af, snoepte af, snoepten af, afgesnoept)
  3. stjäla
  4. stjäla (nypa; knycka)
    stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; inpikken; ontvreemden; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
  5. stjäla (sno; snatta; knycka)
    stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; inpikken; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbe (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verduisteren verbe (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • jatten verbe (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbe (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • verdonkeremanen verbe (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • vervreemden verbe (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • inpikken verbe (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • wegkapen verbe (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • achterhouden verbe (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • achteroverdrukken verbe (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • wegfutselen verbe
  6. stjäla (beröva)
    ontstelen
    • ontstelen verbe (ontsteel, ontsteelt, ontstal, ontstalen, ontstolen)
  7. stjäla (knycka; sno; rycka)
    stelen; snaaien; gappen; wegpikken; weggraaien
    • stelen verbe (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • snaaien verbe (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verbe (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • wegpikken verbe (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • weggraaien verbe (graai weg, graait weg, graaide weg, graaiden weg, weggegraaid)

Conjugations for stjäla:

presens
  1. stjäler
  2. stjäler
  3. stjäler
  4. stjäler
  5. stjäler
  6. stjäler
imperfekt
  1. stal
  2. stal
  3. stal
  4. stal
  5. stal
  6. stal
framtid 1
  1. kommer att stjäla
  2. kommer att stjäla
  3. kommer att stjäla
  4. kommer att stjäla
  5. kommer att stjäla
  6. kommer att stjäla
framtid 2
  1. skall stjäla
  2. skall stjäla
  3. skall stjäla
  4. skall stjäla
  5. skall stjäla
  6. skall stjäla
conditional
  1. skulle stjäla
  2. skulle stjäla
  3. skulle stjäla
  4. skulle stjäla
  5. skulle stjäla
  6. skulle stjäla
perfekt particip
  1. har stulit
  2. har stulit
  3. har stulit
  4. har stulit
  5. har stulit
  6. har stulit
imperfekt particip
  1. hade stulit
  2. hade stulit
  3. hade stulit
  4. hade stulit
  5. hade stulit
  6. hade stulit
blandad
  1. stjäl!
  2. stjäl!
  3. stulen
  4. stjälande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Translation Matrix for stjäla:

NounRelated TranslationsOther Translations
afnemen bli svagare; damma av
afsnoepen nypa
inpikken lirkande; trugande
ontnemen avtagande
roven skorplager; skorpor
stelen skaft; spiror; spjut; stjälkar
verduisteren försillning; förskingring
wegnemen amputera; borttagande
VerbRelated TranslationsOther Translations
achterhouden knycka; snatta; sno; stjäla avhålla från; avskärma; dölja; förtäcka; gömma; hindra; hålla inne med; lägga av; lägga band på; reservera; skyla; spara; undertrycka; återhålla
achteroverdrukken knycka; nypa; snatta; sno; stjäla
afnemen stjäla avlägsna; avta; blekna; damma av; få ihop; förfalla; förgå; gå ner; gå utför; göra mindre; korta in; krympa; minska; samla; samla in; sjunka; sänka; ta bort
afsnoepen stjäla
benemen stjäla
gappen knycka; nypa; rycka; snatta; sno; stjäla gå och tigga; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra
inpikken knycka; nypa; snatta; sno; stjäla gå och tigga; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra
jatten knycka; nypa; snatta; sno; stjäla knycka bort; ta ifrån
kapen stjäla
ladelichten stjäla
leegstelen stjäla plundra; röva
ontfutselen stjäla gå och tigga; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra
ontnemen stjäla beröva; frånta; ta av
ontstelen beröva; stjäla
ontvreemden knycka; nypa; snatta; sno; stjäla
pikken knycka; nypa; snatta; sno; stjäla gå och tigga; knycka bort; rafsa åt sig; rycka till sig; smickra; ta ifrån
plunderen stjäla fisk; plundra; rensa; röva; tömma; tömma på allt
roven stjäla plundra; råna
snaaien knycka; rycka; sno; stjäla knycka bort; ta ifrån
stelen knycka; nypa; rycka; snatta; sno; stjäla
toeëigenen stjäla ge sig rätt; ockuppera; ta i besittning; tillåta sig
verdonkeremanen knycka; nypa; snatta; sno; stjäla
verdonkeren stjäla fördunkla; förmörka; skymma
verduisteren knycka; snatta; sno; stjäla avskärma; dölja; fördunkla; förmörka; förtäcka; gömma; skyla; skymma; undertrycka
vervreemden knycka; nypa; snatta; sno; stjäla avlägsna; ta bort
wegfutselen knycka; snatta; sno; stjäla
weggraaien knycka; rycka; sno; stjäla
wegkapen knycka; nypa; snatta; sno; stjäla knycka bort; ta ifrån
wegnemen stjäla avlägsna; få ihop; samla; samla in; ta bort
wegpakken stjäla
wegpikken knycka; nypa; rycka; snatta; sno; stjäla

Synonyms for "stjäla":


Wiktionary Translations for stjäla:


Cross Translation:
FromToVia
stjäla ontvreemden abstract — to steal
stjäla stelen; ontvreemden; jatten steal — to illegally take possession of
stjäla stelen stehlenetwas stehlen: etwas aus dem Besitz eines anderen ohne dessen Einverständnis wegnehmen; einen Diebstahl begehen
stjäla gappen; ontvreemden; stelen dérober — Enlever, voler en cachette. (Sens général).
stjäla stelen volers’approprier le bien d’autrui. prendre quelque chose à quelqu’un sans son accord, dérober.

Related Translations for stjäla