Summary
Swedish to Dutch:   more detail...
  1. le:
  2. Wiktionary:
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. lenen:
  2. Wiktionary:


Swedish

Detailed Translations for leende from Swedish to Dutch

leende:


Synonyms for "leende":

  • smil

Wiktionary Translations for leende:


Cross Translation:
FromToVia
leende glimlach Lächeln — der Vorgang, bei dem lächeln wird
leende glimlach Lächeln — das Ergebnis von [1]
leende glimlach; lach smile — a happy face expression using mouth, but without producing voice
leende glimlach sourireaction de sourire ou son résultat.

leende form of le:

le verbe (ler, log, lett)

  1. le
    glimlachen; grijnzen
    • glimlachen verbe (glimlach, glimlacht, glimlachte, glimlachten, geglimlacht)
    • grijnzen verbe (grijns, grijnst, grijnsde, grijnsden, gegrijnsd)

Conjugations for le:

presens
  1. ler
  2. ler
  3. ler
  4. ler
  5. ler
  6. ler
imperfekt
  1. log
  2. log
  3. log
  4. log
  5. log
  6. log
framtid 1
  1. kommer att le
  2. kommer att le
  3. kommer att le
  4. kommer att le
  5. kommer att le
  6. kommer att le
framtid 2
  1. skall le
  2. skall le
  3. skall le
  4. skall le
  5. skall le
  6. skall le
conditional
  1. skulle le
  2. skulle le
  3. skulle le
  4. skulle le
  5. skulle le
  6. skulle le
perfekt particip
  1. har lett
  2. har lett
  3. har lett
  4. har lett
  5. har lett
  6. har lett
imperfekt particip
  1. hade lett
  2. hade lett
  3. hade lett
  4. hade lett
  5. hade lett
  6. hade lett
blandad
  1. le!
  2. le!
  3. leende
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Translation Matrix for le:

VerbRelated TranslationsOther Translations
glimlachen le
grijnzen le flina; grimasera; grina

Synonyms for "le":

  • småleende; smila

Wiktionary Translations for le:

le
verb
  1. zacht onhoorbaar lachen

Cross Translation:
FromToVia
le glimlachen lächeln — die Mundwinkel nach oben zu einem Grinsen ziehen und dabei (oft oder selten, je nach Person) den Mund leicht öffnen, wodurch man die Zahn sehen kann
le glimlachen; smuilen smile — to have a smile on one's face
le glimlachen sourirerire sans éclat, par un léger mouvement de la bouche et du visage.



Dutch

Detailed Translations for leende from Dutch to Swedish

lenen:

lenen verbe (leen, leent, leende, leenden, geleend)

  1. lenen (ontlenen)
    draga; erhålla; vinna; hämma; inhösta
    • draga verbe (drar, drog, dragit)
    • erhålla verbe (erhåller, erhöll, erhållit)
    • vinna verbe (vinner, vann, vunnit)
    • hämma verbe (hämmar, hämmade, hämmat)
    • inhösta verbe (inhöstar, inhöstade, inhöstat)
  2. lenen (uitlenen)
    låna; låna ut
    • låna verbe (lånar, lånade, lånat)
    • låna ut verbe (lånar ut, lånade ut, lånat ut)

Conjugations for lenen:

o.t.t.
  1. leen
  2. leent
  3. leent
  4. lenen
  5. lenen
  6. lenen
o.v.t.
  1. leende
  2. leende
  3. leende
  4. leenden
  5. leenden
  6. leenden
v.t.t.
  1. heb geleend
  2. hebt geleend
  3. heeft geleend
  4. hebben geleend
  5. hebben geleend
  6. hebben geleend
v.v.t.
  1. had geleend
  2. had geleend
  3. had geleend
  4. hadden geleend
  5. hadden geleend
  6. hadden geleend
o.t.t.t.
  1. zal lenen
  2. zult lenen
  3. zal lenen
  4. zullen lenen
  5. zullen lenen
  6. zullen lenen
o.v.t.t.
  1. zou lenen
  2. zou lenen
  3. zou lenen
  4. zouden lenen
  5. zouden lenen
  6. zouden lenen
diversen
  1. leen!
  2. leent!
  3. geleend
  4. lenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for lenen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
draga lenen; ontlenen dreggen; rukken; sjouwen; sleuren; torsen; touwtrekken; trekken; worstelen; zeulen
erhålla lenen; ontlenen gewinnen; in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken; verkrijgen; verwerven
hämma lenen; ontlenen belemmeren; beletten; halt houden; hinderen; onmogelijk maken; ophouden; rekken; remmen; stelpen; stillen; stopzetten; storen; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; verhinderen; vertragen
inhösta lenen; ontlenen
låna lenen; uitlenen lombarderen; te leen krijgen
låna ut lenen; uitlenen lombarderen; te leen geven
vinna lenen; ontlenen behalen; gewinnen; inhalen; inlopen; verkrijgen; winnen

Related Words for "lenen":


Related Definitions for "lenen":

  1. ervoor beschikbaar zijn1
    • ik leen me niet voor dat smerige werk1
  2. ervoor geschikt zijn1
    • dat boek leent zich niet voor voorlezen1
  3. het tijdelijk in gebruik hebben1
    • kun je mij 100 gulden lenen?1

Wiktionary Translations for lenen:


Cross Translation:
FromToVia
lenen låna; låna ut lend — to allow to be used temporarily
lenen låna emprunter — Demander et recevoir en prêt, obtenir à titre de prêt.
lenen låna prêter — Fournir une chose sous condition que celui qui la reçoit la rendra. (Sens général).