Interglot - "brist" translated from Swedish to Dutch

Summary

Swedish to Dutch: more detail...

brist:
- behoefte; gebrek; gemis; kwaaltje; tekort; manco; schaarste; nulvoorraad; tekortkoming; ontstentenis; schaarsheid; krapte; noodlijdendheid
Wiktionary:
- brist → tekort, tekortkoming, gebrek, gemis, afwezigheid, euvel, manco, mankement, ontbering, ondeugd, beschadiging, defect, ontucht, zwijneaard

Swedish

Detailed Translations for brist from Swedish to Dutch

brist (avsaknad)
de behoefte
- behoefte [de ~ (v)] nom
brist (avsaknad)
het gebrek; het gemis
- gebrek [het ~] nom
- gemis [het ~] nom
brist (åkomma; last; krämpa)
het kwaaltje
- kwaaltje [het ~] nom
brist
het gebrek; het tekort; het manco
- gebrek [het ~] nom
- tekort [het ~] nom
- manco [het ~] nom
brist
de schaarste
- schaarste [de ~ (v)] nom
brist
nulvoorraad
- nulvoorraad
brist (ofullkomlighet; ofullständighet)
de tekortkoming
- tekortkoming [de ~ (v)] nom
brist (fel)
de ontstentenis
- ontstentenis [de ~ (v)] nom
brist (avsaknad; knapphet)
de schaarste; het gebrek; de schaarsheid; het tekort; de krapte
- schaarste [de ~ (v)] nom
- gebrek [het ~] nom
- schaarsheid [de ~ (v)] nom
- tekort [het ~] nom
- krapte [de ~ (v)] nom
brist (nöd; armod; obestånd)
noodlijdendheid
- noodlijdendheid [znw.] nom

Noun	Related Translations	Other Translations
behoefte	avsaknad; brist
gebrek	avsaknad; brist; knapphet	bräcka; defekt; elände; fattigdom; fel; handikapp; maskindefekt; spricka
gemis	avsaknad; brist
krapte	avsaknad; brist; knapphet
kwaaltje	brist; krämpa; last; åkomma
manco	brist	bräcka; spricka
noodlijdendheid	armod; brist; nöd; obestånd
ontstentenis	brist; fel
schaarsheid	avsaknad; brist; knapphet
schaarste	avsaknad; brist; knapphet
tekort	avsaknad; brist; knapphet	bankskuld; ränteskuld; underskott
tekortkoming	brist; ofullkomlighet; ofullständighet
Not Specified	Related Translations	Other Translations
nulvoorraad	brist

Cross Translation:

From	To	Via
• brist	→ tekort	↔ deficiency — Insufficiency
• brist	→ tekortkoming	↔ demerit — quality of being inadequate
• brist	→ tekort	↔ Defizit — Verlust, Einbuße
• brist	→ gebrek; gemis	↔ Mangel — kPl.\|: unzureichende Menge oder unzureichendes Ausmaß von etwas
• brist	→ gebrek	↔ Mangel — Recht: Fehler bzw. das Fehlen von zugesicherten Eigenschaften einer Sache oder eines Rechts
• brist	→ afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement	↔ insuffisance — état de ce qui est insuffisant.
• brist	→ afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement	↔ manque — absence, défaut, fait de manquer.
• brist	→ ontbering; afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement	↔ privation — perte, absence, manque d’un bien, d’un avantage qu’on avait, ou qu’on devait, qu’on pouvait avoir.
• brist	→ afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement; ondeugd; beschadiging; defect; ontucht; zwijneaard	↔ vice — défaut, imperfection grave qui rendre une personne ou une chose plus ou moins impropre à sa destination.